Mirjam Oldenhave is bekend van de boeken over klas 6B van Mees Kees, maar schrijft ook romans voor jongeren en volwassenen. Daarnaast was ze jarenlang crisispleegouder. In haar laatste boek Weet ik veel uit schrijft ze over haar belevenissen als pleegmoeder van de Ghanese Esi. Voor Thuismakers, blad voor pleegouders, interviewde ik Mirjam over het pleegouderschap als inspiratiebron voor haar schrijverschap.
Wanneer wist je dat je pleegouder wilde worden?
‘Mijn moeder was een pleegkind en we hadden zelf een pleegbroertje, nu een enorme bonk. Ik had een lieve Indische oma, zo’n prachtige progressief denkende pleegoma waar ik helemaal fan van was. Ik dacht altijd: dat wil ik ook zijn!
Toen ik op mijn achttiende de film La vie devant soi zag, over een ex-hoerenmadam die kinderen van prostituees opvangt, werd dat verlangen nog een keer gevoed. Al ging in die film ook een heleboel mis hoor!
En ik vind kinderen heel erg leuk, vooral kinderen met iets extremer gedrag. Als er een groepje keurige Jordaankinderen voor me staat, en er is een ettertje bij, dan denk ik: jij bent van mij vandaag.’
Schrok je dat af? De moeilijke kant van pleegzorg?
‘Ik dacht: dat kan ik wel hebben. Totdat het reëel werd. Ik was zesendertig toen we ons eerste pleegkind opvingen. Toen realiseerde ik me: dit houdt veel meer in dan de moeder Teresa uithangen. Maar spijt heb ik heb er nooit van gehad.’
Heeft het pleegouderschap je schrijverschap beïnvloedt?
‘Alle pleegkinderen komen in mijn boeken terug. Pleegkinderen zijn vaak uitgesproken kinderen met een duidelijk omschrijfbaar karakter. En die zijn heel lekker in een boek.
Bijvoorbeeld Jackie uit Mees Kees, een druk en ruig meisje. Dat is ten voeten uit een van mijn pleegdochters. Maar ook in mijn roman Alles goed en wel zit gewoon weer een pleegkind op de bank. Het is een ongelofelijk rijke inspiratiebron.’
Hoe vinden je pleegdochters het dat je over hen schrijft?
‘Ze zijn er heel trots op! Ik heb altijd aantekeningenschriften bijgehouden, die staan bomvol. Dat is mijn goudmijn. De kinderen gaven het schriftje soms al aan als ze iets grappigs zeiden. En als we nu samen aan de keukentafel zitten, dan lees ik eruit voor en dan liggen ze op de grond van het lachen. De meesten hebben geen nette babyboeken, dus dan ligt er in ieder geval iets vast.’
In het boek Weet ik veel ben je ook eerlijk. Zo schrijf je dat je tegen een vriendin zegt: ‘… als er nu gebeld wordt met de mededeling dat ze een plek voor haar hebben, spring ik een gat in de lucht.’
‘Precies over dat punt heb ik getwijfeld. Esi is kwetsbaar, als jonge vrouw.Toen ik het aan haar liet lezen, zei ik: ‘Denk erom, dit is één moment geweest. Alle ouders en pleegouders hebben dit soort momenten.’ Toch heb ik het opgeschreven, ook omdat ik denk, als ik alleen de mooie momenten opschrijf, dan zullen andere pleegouders wel denken: wat heeft die voor kind gehad?’

Je schrijft ook: ‘Daarnaast heb je soms gewoon even geen zin in een kind. Natuurlijk hebben eigen ouders die momenten ook, misschien net zo vaak, maar toch is het anders. Je liefde is niet meteen onvoorwaardelijk.’
‘Daar heb ik wel de overweging gehad: straks gaat iedereen een pleegkind nemen, zoals met puppy’s op de puppymarkt. Doe het niet! Want er komt leed van. Doe het echt alleen maar als je met je poten in de klei kunt staan. Met een sprookje maak je brokken.’
Zijn er eigenschappen die je als schrijver hebt en die je ook als pleegouder van pas komen?
‘Ik vind vooral de rol van observant boeiend. Die rol heb je als schrijver, maar ook als pleegouder. Je zoekt niet jezelf in een kind, wat je als moeder misschien onbewust wel doet. Maar je observeert, je denkt: wat ben jij er voor eentje? Dat vind ik een leuke kant van het pleegmoederschap. Dat je elkaar aftast. De kinderen gaan toch wel hun eigen ontwikkeling doormaken. Je kunt de ander niet dirigeren.’
Dit interview verscheen in Thuismakers – blad voor pleegouders bij Spirit Jeugd & Opvoedhulp.
Foto: Maaike Koning